‘Go now.’ Streng gebaart de douanier ons terug de taxi in. Zijn vijf collega’s, allen in zwartleren bomberjacks, hebben niets verdachts gevonden in onze koffers. We mogen eindelijk de Turks-Syrische grens over, plankgas naar Aleppo. Tot plots de taxi sputterend tot stilstand komt. Daar staan we. Van god en alle mensen verlaten, twee buitenlandse vrouwen in het holst van de nacht in het land van dictator Bashar al-Assad. Voor de zoveelste keer bel ik het nummer van Abdul, onze contactpersoon in Aleppo. Deze keer neemt hij wel op. ‘Waar zijn jullie?’, vraagt hij bezorgd. ‘Ik heb alle bus- en taxistations afgezocht. Ik kom jullie direct halen.’
December 2010 reisde ik samen met mijn moeder vanuit het Turkse Antakya door de grensstreek naar Aleppo en maakte kennis met Abdul. Gastvrij opende de jonge geschiedenisleraar de deuren van de eeuwenoude stad in Noordwest-Syrië voor ons. Hij leidde ons langs oogverblindende kerken, moskeeën en weelderige bazaars, en vertelde vol overgave over hoe in Syrië het eerste alfabet werd uitgevonden en de eerste muzieknoot werd genoteerd. Zelden heb ik iemand ontmoet die met zoveel liefde en bevlogenheid over zijn stad en volk sprak.
Dat zijn land – ooit de bakermat van de beschaving – niet veel later door een allesverwoestende burgeroorlog zou worden geteisterd, had ook Abdul nooit kunnen bevroeden. Een half miljoen doden, 13 miljoen mensen op de vlucht en een vernietigde infrastructuur. Wegen, ziekenhuizen, woningen én ook vele eeuwenoude monumenten, allemaal platgebombardeerd. Alsof het na twaalf jaar ellende niet erger kon, was daar opeens, op die ene maandag in februari, een verschrikkelijke aardbeving. Met catastrofale gevolgen. In de getroffen provincies Idlib en Aleppo leeft 90 procent van de bevolking onder de armoedegrens. Miljoenen mensen bivakkeren in tenten of vervallen woningen. Tel daarbij op de vrieskou in deze wintermaand en het gebrek aan noodhulp – mede door de weigering van het Assad-regime en bondgenoot Rusland om de grenzen open te gooien – en de humanitaire ramp is compleet.
‘SOS aan de wereld. Help ons, we zijn er echt heel slecht aan toe’, riep de 60-jarige Syrische dokter Mohammad Abrash uit Idlib deze week wanhopig in een podcast van NRC Vandaag. ‘Ik hoop dat de wereld ons niet vergeet.’ Zijn woorden raakten me diep. Zijn we de mensen in Syrië niet allang vergeten? Oekraïense vluchtelingen ontvangen we met open armen. Maar hoe staat het met de Syriërs, die hier of elders in Europa jaren onder erbarmelijke omstandigheden moeten wachten tot hun aanvraag voor asiel in behandeling wordt genomen? En wat heb ik zelf in die twaalf jaar gedaan om te helpen?
‘Aan een mooie jurk en nieuwe schoenen heb je niet veel, als je met blote handen je geliefde onder het puin probeert te halen. Of als je geen huis hebt om in te schuilen tegen de kou en regen’, vertelde een slachtoffer aan een journalist over de goedbedoelde kledingpakketten die naar het rampgebied worden gestuurd. Wat dan wel? Ik stuur Abdul een bericht op Facebook. Dagen hoor ik niets. Hij zal toch niet? Dan krijg ik opeens antwoord.
‘Dank Merel, voor je medeleven. Alles is ingestort, maar we leven nog. Wat jullie kunnen doen? Schort de sancties op in ruil voor noodhulp en de herbouw van onze woningen en ziekenhuizen. En vang de mensen die ons land ontvluchten op alsof het je eigen kinderen zijn. Warme groeten, ook aan je moeder. Hoop dat het goed met haar is. Abdul.’